1.2 Dodengedachtenis en identiteit
Een publieke aangelegenheid
Onderzoekers van de middeleeuwse dodengedachtenis oftewel memoria beschouwen het uitgangspunt ‘voor wat hoort wat’ (do ut des), als een van de belangrijkste principes, voor zowel de middeleeuwse samenleving in het algemeen als voor de memoria. De dodengedachtenis werd gekenmerkt door een combinatie van zorg voor het hiernamaals en zorg voor het hier en nu. Daarom wordt er vaak gesproken van de ‘gemeenschap van de levenden en de doden’: via het noemen van de naam van de overledenen in gebeden, en via hun goede daden bleven zij na hun dood deel uitmaken van de gemeenschappen waartoe zij tijdens hun leven op aarde hadden behoord.
De memoria was dus een publieke aangelegenheid, maar er waren ook taken die men individueel verrichtte. Zo was het bidden bij een graf van een overleden medebroeder of -zuster, familielid of weldoener een onderdeel van de verplichtingen die men had als lid van de gemeenschappen (broederschap, klooster, familie, etc.) waarvan men deel uitmaakte.
Binnen die verwevenheid van de zorg voor het hier en het hiernamaals zijn verschillende aspecten te onderscheiden. Op de eerste plaats is er het religieuze en liturgische aspect. Daarnaast zijn er de sociale aspecten, zoals het zich identificeren met bepaalde groepen door juist die gemeenschappen te steunen (de eigen familie, de eigen kloostergemeenschap, het eigen gilde, etc.). Ook historische en politiek-maatschappelijke aspecten speelden een rol: het doen herinneren aan gebeurtenissen en aan belangrijke weldaden die instellingen ontvingen, zoals landerijen, roerend goed en privileges. Het gedenken van dit soort zaken kon ook een juridische functie hebben met name indien bepaalde goederen en rechten betwist werden. Zie hierover ook Commemoration in the convent Mariënpoel: prayer and politics.
Het vormen en uitdrukking geven aan identiteiten
De dodengedachtenis gaf mensen dus de mogelijkheid zichzelf te positioneren en uitdrukking te geven aan de eigen identiteit. De kunstwerken die werden vervaardigd, fungeerden als communicatiemiddelen, net als de teksten die werden voorgelezen, de rituelen die plaatsvonden en de schenkingen die werden gedaan. Via een schenking aan een klooster van de dominicanen bijvoorbeeld, toonde men erop te vertrouwen dat daar de gebeden en de diensten ten behoeve van het zielenheil goed werden verzorgd. Tevens kon men daarmee uitdrukking geven aan een verwantschap met de religiositeit van de dominicaner orde. Had men familie in het klooster dan was identificatie met de orde en de daaruit voortvloeiende identiteit als aanhanger van de doelstellingen en het gedachtegoed van de dominicanen mogelijk nog sterker.
Een ander voorbeeld van het tonen van identiteit en verbondenheid zijn de groepsportretten van de Jeruzalemvaarders uit Amsterdam, Haarlem en Utrecht. Alle afgebeelde personen profileren zich als pelgrim naar Jeruzalem met behulp van het Jeruzalemkruis en de palmtak. De grafstenen van enkele van deze bedevaartgangers maken echter duidelijk dat zij ook pelgrimages maakten naar andere oorden, maar daar wordt in de portretseries maar een paar keer naar verwezen. Dat is te begrijpen want deze series waren bedoeld om een specifieke groepsidentiteit te benadrukken, namelijk die van pelgrims naar Jeruzalem. Andere pelgrimstekens waren daarom minder relevant en konden zelfs als ongewenst worden beschouwd (afb. 5a en 5b). Een grafsteen kon daarentegen bedoeld zijn om de diverse aspecten van de identiteit van een specifieke persoon en diens verwantschap met diverse groepen te tonen. Zie ook Jeruzalemvaarders in Beeld.
Ook geschreven bronnen bieden inzicht in identiteitsvormingsprocessen. Denk bijvoorbeeld aan kronieken waarin de stichting van het klooster wordt verhaald, met alles wat de stichter en zijn familie en vrienden voor het nieuwe klooster deden, en met verhalen over de schenkingen van latere weldoeners (afb. 6). Ook bijvoorbeeld de grafboeken waarin de namen staan opgetekend van de leken die in een klooster waren begraven, tonen wie zich kennelijk verwant voelde met die instelling.
Men kon, kortom, via de dodengedachtenis en de schenkingen en stichtingen die men deed, laten zien wie men was en waar men voor stond.
Twee belangrijke vragen voor het memoriaonderzoek zijn dan ook:
- Op welke manieren speelde memoria een rol in zowel de vorming als de uitdrukking van de identiteit van gemeenschappen zoals geestelijke orden, parochies, broederschappen en families, in de middeleeuwen?
- Op welke manieren varieerden de vorming en de uitdrukking van memoria tussen deze gemeenschappen, en hoe veranderde de memoria in de loop van de tijd?